Elzen in het kruidenboek van Rembert Dodoens
Rembert
Dodoens (1517-1585) was een Vlaams plantkundige
en arts,
afkomstig uit Mechelen. In 1541 werd hij stadsgeneesheer te Mechelen, daarna was hij van 1575 tot 1578 keizerlijk lijfarts
te Wenen.
In 1582 werd
hem een leerstoel aangeboden aan de Universiteit Leiden, waarop hij naar Holland vertrekt.
Hij wordt er hoogleraar in de geneeskunde. Na zijn dood op 10 maart 1585 wordt
hij in de Pieterskerk te Leiden begraven.
Een belangrijke ontwikkeling bij Dodoens was dat hij een fundamentele
vernieuwing invoerde in de classificatie van de
planten. In zijn “Cruydeboeck” van 1554 breekt hij resoluut met de traditie door de
planten niet meer alfabetisch te rangschikken maar volgens fysiologische
kenmerken. Dit was van enorm belang voor de biologie. Op die manier stelde hij
een systematisch kader op waarin de planten konden geplaatst worden. Om al deze
nieuwe kenmerken weer te geven was het cruciaal voor hem dat zijn herbaria
degelijk geïllustreerd waren, hij liet ze illustreren door de voortreffelijke
Mechelse tekenaar Pieter Van der Borcht.
De tekst m.b.t. de Elzenboom in het Cruydeboeck luidt als volgt:
Ghedaente :
De Elsen zij oock hooghe groote boomen
met veele tacken : ende wassen recht op met tamelijcken dicke struycken.
De schorsse is rouw / oneffen / broosch / oft breucksaem / swartachtigh. ‘Thout
is rootachtigh / sacht ende weeck om wercken ; ‘twelck buyten ‘twater niet
langh goedt en blijft / maer haest verrot / vermeluwet ende bederft ; van onder
‘twater / est in vochtige gronden magh dat seer langh duren / ende langer dan
eenigh hout / jae bijnae eeuwighlinck. De bladeren zijn wat
rondachtigh van maecksel / grooter ende meer gherimpelt dan de bladeren van de Peerboomen / De haselaersbladeren niet seer
onghelijck / rondom de kanten oock ghekerft oft gheschaerdt / in’t aentasten
wat lijmachtigh ende klevende.
De bloemen zijn anders niet dan Cattekens / als die van de
Bercken. Daer nae volght tghene datmen voor de vrucht houdt, ‘twerlck
langhworpigh is / ende veele schelferinghen
aen een vergadert : ende als die schelferen van een gaen oft gapen / dan
valt het saedt daer uyt.
De groene vrucht van dese Elsen wordt van sommighe met de
Moerbesien vergheleken om dat haer schelferen oft schubben soo dicht in een
ghedronghen zijn. De tacken zijn seer broosch ende en laeten haer niet wel buyghen.
Haere wortelen moghen wel half in het
water staen / soo seer beminnen sy de vochtigheydt. Tstaedt in seer kleyn /
bruyn ros van verwe.
Plaetse :
De Else-boomen wassen gheerne in neere vochtighe bosschen / ende
in alle moerasachtighe oft broeckachtighe en waterachtighe plaetsen : maer
elders en aerden sy niet wel.
Tijdt :
De Elsen botten ende brenghen nieuwe cattekens voort in het
voorjaer / dat is omtrent den April. In den herfst rijst het rijp saedt uyt de
vruchten.
Naem :
Desen boom wordt hier te lande Elsen ende Elsen-boom
geheeten ; in Doogdurtschlandt Erlenbaum ende Ellernbaum ; in Vranckrijck Aulne ; in Italien Alneo,in’t Latijn Alnus… In Enghelandt heetense Alder ;
in Spaegnien Aliso ; in
Hungarijen Egor…
Aerd,
Kracht ende Werckinge :
De schorssen van den Elsenboom zijn houdt / verdrooghende ende
tsamentreckende van nature : ende door dese drooghe ende tsamentreckende
kracht souden sy goedt moghen wesen tot de heete gheswillen ende -ontstekinghen
die eerst beghinnen. Sy zijn oock seer goedt tot de apostumatien ende
swillinghen van de keele / amandelen ende van den monde / gelijck de snorsteren
van de Okernoten.
Nu ter tijdt worden vele schorssen gebruyckt om slechte laltenen
[=stoffen]/lederen / vellen ende vilten-hoeden ende andere dierghelijcke
dinghen swart mede te verwen.
Het hout van desen Elsen-boom
dient seer wel om daer stijlen ende palen van te maecken diemen seer diep onder
d’eerde stampt oft hijt ; op de welcke kercken ende huysen ende aller-hande
swaer ghebouw / in sonderheydt in weecken oft waterigen gront / getimmert
wordt : want het Elsenhout is van sulcken aerd / dat het onder d’eerde /insonderheydt
in ‘twater wesende / nummermeer en verrot of en vergaet : hoe wel dat het
buyten d’eerde in de loght blijvende niet langhe duren en kan ; als voorseydt is.
De Else verdrooght merckelijck : dan sy en is noch heet
noch koudt / maer middelmatigh : daerom worden de bladeren gepresen tot
heete gheswillen ende sweeringhen / ende tot alle uytwendighe verhittinghen, te
weten noch groen ende versch sijnde. Onder ‘thol van de voeten gheleydt /
trecken de vermoetheydt uyt van de ghene
die moede zijn van te veel gaene. De selve Elsen-bladeren seer nat / ende vol dauws
smorghens in den somer in een kamer gestroyt / doen de vloyen sterven /segghen
sommighe : die oock versekeren dat de selve bladeren / in sonderheydt de ghene
die meestklevende oft taep in’t tasten zijn / ende klam / al oft sy met honigh
bestreeken waren / kracht hebben om ‘tssercijn te ghenesen / oft immers wat te versoeten
/ op de huyt ghewreven / tot datse roodt wordt oft datter bleynkens aen komen. De schorsse
dient niet alleen om het leder swart te verwen / maer streckt in stede van Galnoten /om inckt te maecken : ende heeft een tsamentreckende
kracht / nut teghen veelderley gheswillen.
Dan de schorsse van de Witte Else / soo Iulius schrijft / schijnt
noch meer tsamentreckende te wesen ende meer verkoelende van aerd / met eenighe
drooghmaeckinghe daer by. De vochtigheydt die uyt den struyck van de Else loopt/
als hy met een boor doorboort is / langhe gedroncken is nut om den steen in de
blase ende nieren te breken / seydt Matthiolus : ende sy maeckt de huyt
schoon ende klaer / daer op gestreken. De selve gheneest de sweeringen des
mondts / als den mondt daer mede gespoelt oft ghewasschen wordt. Het Elsenhout
dient oock om leeren / perssen / steelen van werck-ghetuygh / hop-kribben /
ende andere dierghelycke dinghen te maecken : maer voor allen dient het om
goten / riolen ende waeterbuysen van te maecken.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten