dinsdag 25 september 2012

Elzen in het kruidenboek van Rembert Dodoens



Rembert Dodoens (1517-1585) was een Vlaams plantkundige en arts, afkomstig uit Mechelen. In 1541 werd hij stadsgeneesheer te Mechelen, daarna was hij van 1575 tot 1578 keizerlijk lijfarts te Wenen. In 1582 werd hem een leerstoel aangeboden aan de Universiteit Leiden, waarop hij naar Holland vertrekt. Hij wordt er hoogleraar in de geneeskunde. Na zijn dood op 10 maart 1585 wordt hij in de Pieterskerk te Leiden begraven.
Een belangrijke ontwikkeling bij Dodoens was dat hij een fundamentele vernieuwing invoerde in de classificatie van de planten. In zijn “Cruydeboeck” van 1554 breekt hij resoluut met de traditie door de planten niet meer alfabetisch te rangschikken maar volgens fysiologische kenmerken. Dit was van enorm belang voor de biologie. Op die manier stelde hij een systematisch kader op waarin de planten konden geplaatst worden. Om al deze nieuwe kenmerken weer te geven was het cruciaal voor hem dat zijn herbaria degelijk geïllustreerd waren, hij liet ze illustreren door de voortreffelijke Mechelse tekenaar Pieter Van der Borcht.
De tekst m.b.t. de Elzenboom in het Cruydeboeck luidt als volgt:
Ghedaente :
De Elsen zij oock hooghe groote boomen met veele tacken : ende wassen recht op met tamelijcken dicke struycken. De schorsse is rouw / oneffen / broosch / oft breucksaem / swartachtigh. ‘Thout is rootachtigh / sacht ende weeck om wercken ; ‘twelck buyten ‘twater niet langh goedt en blijft / maer haest verrot / vermeluwet ende bederft ; van onder ‘twater / est in vochtige gronden magh dat seer langh duren / ende langer dan eenigh hout / jae bijnae eeuwighlinck. De bladeren zijn wat rondachtigh van maecksel / grooter ende meer gherimpelt dan de bladeren van de Peerboomen / De haselaersbladeren niet seer onghelijck / rondom de kanten oock ghekerft oft gheschaerdt / in’t aentasten wat lijmachtigh ende klevende.
De bloemen zijn anders niet dan Cattekens / als die van de Bercken. Daer nae volght tghene datmen voor de vrucht houdt, ‘twerlck langhworpigh is / ende veele  schelferinghen aen een vergadert : ende als die schelferen van een gaen oft gapen / dan valt het saedt daer uyt.  
De groene vrucht van dese Elsen wordt van sommighe met de Moerbesien vergheleken om dat haer schelferen oft schubben soo dicht in een ghedronghen zijn. De tacken zijn seer broosch ende en laeten haer niet wel buyghen.  Haere wortelen moghen wel half in het water staen / soo seer beminnen sy de vochtigheydt. Tstaedt in seer kleyn / bruyn ros van verwe.
Plaetse :
De Else-boomen wassen gheerne in neere vochtighe bosschen / ende in alle moerasachtighe oft broeckachtighe en waterachtighe plaetsen : maer elders en aerden sy niet wel. 
Tijdt :
De Elsen botten ende brenghen nieuwe cattekens voort in het voorjaer / dat is omtrent den April. In den herfst rijst het rijp saedt uyt de vruchten. 
Naem :
Desen boom wordt hier te lande Elsen ende Elsen-boom geheeten ; in Doogdurtschlandt Erlenbaum ende Ellernbaum ; in Vranckrijck Aulne ; in Italien Alneo,in’t Latijn Alnus… In Enghelandt heetense Alder ; in Spaegnien Aliso ; in Hungarijen Egor
Aerd, Kracht ende Werckinge :
De schorssen van den Elsenboom zijn houdt / verdrooghende ende tsamentreckende van nature : ende door dese drooghe ende tsamentreckende kracht souden sy goedt moghen wesen tot de heete gheswillen ende -ontstekinghen die eerst beghinnen. Sy zijn oock seer goedt tot de apostumatien ende swillinghen van de keele / amandelen ende van den monde / gelijck de snorsteren van de Okernoten.
Nu ter tijdt worden vele schorssen gebruyckt om slechte laltenen [=stoffen]/lederen / vellen ende vilten-hoeden ende andere dierghelijcke dinghen swart mede te verwen.
Het hout van desen  Elsen-boom dient seer wel om daer stijlen ende palen van te maecken diemen seer diep onder d’eerde stampt oft hijt ; op de welcke kercken ende huysen ende aller-hande swaer ghebouw / in sonderheydt in weecken oft waterigen gront / getimmert wordt : want het Elsenhout is van sulcken aerd / dat het onder d’eerde /insonderheydt in ‘twater wesende / nummermeer en verrot of en vergaet : hoe wel dat het buyten d’eerde in de loght blijvende niet langhe duren en kan ; als voorseydt is.
De Else verdrooght merckelijck : dan sy en is noch heet noch koudt / maer middelmatigh : daerom worden de bladeren gepresen tot heete gheswillen ende sweeringhen / ende tot alle uytwendighe verhittinghen, te weten noch groen ende versch sijnde. Onder ‘thol van de voeten gheleydt / trecken de vermoetheydt  uyt van de ghene die moede zijn van te veel gaene. De selve Elsen-bladeren seer nat / ende vol dauws smorghens in den somer in een kamer gestroyt / doen de vloyen sterven /segghen sommighe : die oock versekeren dat de selve bladeren / in sonderheydt de ghene die meestklevende oft taep in’t tasten zijn / ende klam / al oft sy met honigh bestreeken waren / kracht hebben om ‘tssercijn te ghenesen / oft immers wat te versoeten / op de huyt ghewreven / tot datse roodt wordt  oft datter bleynkens aen komen. De schorsse dient niet alleen om het leder swart te verwen / maer streckt in stede van Galnoten /om inckt te maecken : ende heeft een tsamentreckende kracht / nut teghen veelderley gheswillen.
Dan de schorsse van de Witte Else / soo Iulius schrijft / schijnt noch meer tsamentreckende te wesen ende meer verkoelende van aerd / met eenighe drooghmaeckinghe daer by. De vochtigheydt die uyt den struyck van de Else loopt/ als hy met een boor doorboort is / langhe gedroncken is nut om den steen in de blase ende nieren te breken / seydt Matthiolus : ende sy maeckt de huyt schoon ende klaer / daer op gestreken. De selve gheneest de sweeringen des mondts / als den mondt daer mede gespoelt oft ghewasschen wordt. Het Elsenhout dient oock om leeren / perssen / steelen van werck-ghetuygh / hop-kribben / ende andere dierghelycke dinghen te maecken : maer voor allen dient het om goten / riolen ende waeterbuysen van te maecken.
 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten